Amsterdam 1955
voor mijn broers Hans† en Wim†

‍ 

‍ 

 

De trein reed richting Amsterdam. Tegenover ons zat een kalende man, die vriendelijk naar ons knikte. Naast mij, op de schoot van vader, zat mijn oudste broer. "Is hij zo geboren?", vroeg de man uiteindelijk met ingehouden stem.

 

Mijn vader knikte bevestigend en legde uit waarom het tijdens de bevalling zo verkeerd was gegaan. De man tegenover me begon een lang gesprek met mijn vader, terwijl buiten de weilanden voorbijraasden. Een grimmige lucht viel langzaam op de natte grasmat en een naargeestig gevoel drong diep in mij. Vanaf het Centraal Station was het nog wel even lopen. Mijn handje lag stevig tussen de eeltknobbels van vader. Ik keek op en zag Hans hoog op de schouders van vader zitten. Hij was rustig en zijn hoofdje wiebelde monotoom mee gelijk de tred van mijn vader. Hij keek zonder gedachten en z'n zwarte alpinomutsje zat enigszins scheef op zijn blonde hoofdje. Meestal ging hij eerst met de tram naar de Rozengracht. Hij wist immers waar we heen zouden gaan. Na een tijdje begon hij te zeuren. Ik werd overmand door een gevoel van angst en miste opeens m'n moeder. De grote gracht imponeerde. De zon was in rood versmolten en wierp met de gele wolken een mysterieus schijnsel op de grote grachtenpanden. We hielden stil en vader trok aan een grote hendel naast de toegangsdeur. De bel klonk en echoëde in de grote hal. "Ze zijn er niet", zei ik ongeduldig, maar vader en Hans zwegen. Na een paar minuten hoorden we lichte voetstappen die hol en klakkend op ons toekwamen. De deur ging open. Zuster Galgani lachte vriendelijk en nodigde ons uit binnen te komen. Zonder een woord te zeggen betraden we de grote gemetselde hal. Het leek een kleine kerk dat in Gotische stijl was opgetrokken. Binnen was het donker en de vriendelijke non stak de olielamp aan die een flauw en armoedig schijnsel op de stenen wierp.

 

Op de grote plavuizen stonden twee houten banken zonder rugleuning. In het midden een vierkante eiken tafel. Ik kon gemakkelijk spelen in de grote hal, maar er was geen speelgoed. In plaats daarvan werd ik op een grote houten bank gezet. Zo geruisloos als ze was gekomen, zo verdween de non als een stip in de lange gang. Vader stond op en tilde Hans weer op zijn schouders. Hij beloofde gauw terug te komen. Hij verdween met Hans en de non achter een grote bruine deur aan de overzijde van de hal. Ik wipte van de bank en liep een paar meter de hal in. Langzaam kwam het naargeestig gevoel in mij terug en ik besloot weer te gaan zitten.

 

De bruine deur zwaaide open en vader wenkte me. Aarzelend betraden we de Regentenkamer. Mijn mond viel open en ik tuurde naar de imposante schilderijen en fraai bewerkte stoelen die langs een grote, glimmende mahoniehouten vergadertafel waren geplaatst. Aan het einde van de lange tafel zat de moeder-overste. Adjuta was haar naam. Het was de zwarte pij en witte kap met daarin een bleek en strak gelaat, waarvan ik schrok. Twee ijskoude blauwe ogen keken me indringend en uitdrukkingsloos aan. 

 

Het leek alsof ze probeerde te glimlachen, maar het gelaat was te strak en haar gevoelens wellicht jaren geleden verzwolgen door immense spijt. Ik kroop tegen m'n vader aan. De metershoge ramen van de Regentenkamer keken uit op de binnenplaats. Hier was het dan: Het Weeshuis aan de Lauriersgracht 105 in Amsterdam.

 

Vader fluisterde met de ijskoude moeder-overste en ik liep naar één van de hoge ramen. Er stond een grote waterpomp met een zwarte hendel op de binnenplaats en in mijn fantasie beklom ik de pomp en bereikte het hoogste punt. Hoe kon ik weten dat dat niet mogelijk zou zijn. De pomp had al zoveel kinderlijfjes weerstaan dat hij zo glad als een aal was geworden. De keurig gepoetste koperen tuit glom als de ondergaande zon en wierp een zwakke lichtstraal naar de Regentenkamer dat op mijn netvlies bleef staan. Het was doodstil op het plein. Een laatste streep licht viel nog net op het plaveisel. Het moest avond zijn geworden.  Een gevoel van honger kwam op en m'n blik viel op de grote raampartijen opgebouwd uit talrijke, kleine ruitjes. Er was niemand te bekennen achter de ruitjes. De binnenplaats was strak bestraat en brandschoon, zelfs geen grassprietje stak uit de voegjes. De grote bruine deur ging open en zuster Constantine kwam binnen. Ik begon zachtjes te huilen. Ze ging naast me zitten en probeerde me te troosten. Het lukte moeilijk, totdat ze vanuit haar pij een zilveren rozenkrans tevoorschijn haalde. Het was voorzien van een rijkelijk bewerkt kruisje en de "Onze Vaders" waren gelijk de "Wees-gegroeten", behalve dan dat ze iets groter waren, maar met dezelfde rullige bewerking. Het glom als een nieuw zilver bestek en ik mocht aan de ronde kogeltjes voelen. "Als je lief bent mag je het hebben", zei ze zacht. Maar eerst zal ik je leren hoe je ermee moet bidden". De bruine deur ging weer open. We keken op naar de zwarte gestalte in de opening van de grote deur. De handen onzichtbaar gestoken in de brede mouwen en het hoofd was enigszins naar achteren geheven. Naast Adjuta, de moeder Overste, stond m'n vader met Hans in zijn armen. Zuster Constantine stond op en snelde zich verontschuldigend naar Adjuta. Vader keek me triest aan en er werd opnieuw gefluisterd.

 

De grote jongensslaapzaal was leeg. Hier en daar stond een klein tafeltje en in grote rijen de bedden met daarnaast ieder zijn eigen stoel. Het enige dat van jezelf was was je kleding en in dit weeshuis droegen de jongens allemaal hetzelfde. Op het houten tafeltje naast het bed stond een wit geglazuurde kom. Ze knikte en met een automatisme begon ik me tot aan het ondergoed uit te kleden. Ik kreeg een vluchtige wasbeurt onder de oksels en het witte washandje raasde over m'n verbaasde gezicht. Plotseling verscheen er een novice met een wit bord. Er lag een bruine boterham op, zonder boter of beleg en in haar andere hand een glas water. Ze fluisterde met Constantine en verdween weer even vlug zoals ze was gekomen. Ik staarde naar de boterham en besefte dat ik sinds de ochtend niet meer had gegeten. Als een roofdier stortte ik mij op de boterham en het glas water slurpte ik in één keer leeg. De non vouwde het laken in een keurige driehoek en schoof mij in het ledikant. Ze bleef vriendelijk knikken, maar zweeg. Ze knielde naast het bed en ik dacht dat ze me zou toestoppen, maar fluisterend werd er een wees-gegroet gebeden. Voordat ik het besefte was ze onhoorbaar verdwenen. Ik staarde naar het plafond en zocht in het schemerduister naar een herkenningspunt. De gebogen welf in de hoek? De grote ramen? Een barst in het steunbint?  Minutenlang staarde ik angstig in het schemerige licht en viel in slaap. 

 

Het was inmiddels aardedonker geworden en na korte tijd schoot ik wakker. Ik zocht en zag plotseling de talloze bedden om me heen gevuld met slapende kinderen. Even hoorde ik gefluister uit de bedden die zich naast het steunbint bevonden. Ik wachtte af. Ik werd warmer en warmer. Ik begon zachtjes te huilen en na enige tijd kwam een zuster met lichte schreden op me af. Ik voelde het bed langzaam nat en warmer worden. Ik barstte het uit.

 

Op het plein renden en speelden zeker 50 jongens en ik zag Hans in zijn karretje bij de pomp. Aan de overkant op de hoge trap stond een lange rij jongens. Af en toe verdween er weer één door de grote deur, op weg naar de tandarts. Het was "Tandartsendag".

"Héé, straks trekken ze je al je tanden eruit.", schreeuwde plots een wees in m'n oren. "Ha, ha, maar bij mij lekker niet anders sla ik ze bij hem uit z'n kanus", schreeuwde het Amsterdamse ventje. 

 

Angstig keek ik naar Hans en hield zijn karretje vast. Hij gromde naar de jongen en stootte ondefinieerbare klanken uit, waarvan ik het beoogde effect betwijfelde. Maar als bij toverslag draaide het ventje zich om en rende weg. "Ik ben z'n broer!" schreeuwde ik hem nog na. Hans draaide zich om en keek met een schuin hoofd naar de grote trap. Ik volgde zijn blik en zag mijn broer Wim erop staan. Er waren er nog twee voor hem, maar het deerde hem niet. Rustig stond bij daar. De bel luidde en op dat moment verdween ook hij achter de grote deur. De dreigementen van de wees klonken nog in mijn oren en ik hoopte dat de tandarts zich niet aan het gebit van mijn broer zou vergrijpen. Het duurde gelukkig niet lang en met een brede grijns kwam hij kort daarna weer naar buiten en sloot zich aan bij de andere weesjongens. Het spelen was van korte duur, want na een paar minuten stak een non haar hand op. De jongens keken haar angstig aan en schreeuwden naar elkaar. Binnen een oogwenk stonden ze allemaal als gedrilde militairen, zonder enige instructie, keurig in rijen opgesteld. Ook Wim stond ertussen en liep zwijgend, zonder nog om te kijken, naar binnen. Ik duwde het karretje van Hans naar de zij-ingang waar een novice het van me overnam. Een nieuwe dag was begonnen.

 

 

 

audioboek helderziendheid beschikbaar hier

inloggen met bezoeker - 1001

copyright Ton de Vrind Photography © 1995-2025